Gerrit Rietveld (1888-1964) knutselde in 1943, met instemming van de nazibezetters, als vooraanstaande designer in Nederland, knappe modernistische vouwstoelen in mekaar. De nazi’s worden in de hedendaagse beeldvorming steevast voorgesteld als cultuurbarbaren, gekleed in Lederhose en Dirndl zingend, zuipend en volksdansend rond een kampvuur. Aftands, reactionair en stompzinnig zouden zij geweest zijn, beslisten hun overwinnaars, die in één adem de eerste halve eeuw geschiedschrijving over het nationaalsocialisme met die kenmerken doordrenkten. Dat stupiditeit niet het hoofdkenmerk was van Adolf Hitler en zijn vrienden, wordt geleidelijk erkend. En dat blijkt nu alweer uit een boek, dat aantoont hoe de visie op de NSDAP-liefde voor koekoeksklokken, frullen en ornamenteel houtsnijwerk zeer eenzijdig is.
Yvonne Brentjes publiceerde zopas “V-Vorm, Nederlandse vormgeving 1940-1945” (416 bladzijden) bij het gespecialiseerde uitgeefhuis Nederlands Architectuur Instituut. Wij zien ter illustratie de hypermoderne vouwstoel van Gerrit Rietveld (1943), een knijpkat van Philips (1940), een slanke en ranke berline met gasgenerator (1942), enzovoort. Een anekdote zet de toon van het boek. In het eerste jaar van de Duitse bezetting van Nederland moest Sybold van Ravesteyn, hoofdarchitect van de Nederlandse Spoorwegen, een “salonrijtuig” ontwerpen voor Arthur Seiss-Inquart, de “Reichskommissar für die besetzten niederländische Gebiete”. Van Ravesteyn liefhebberde in de barok en stopte de wagen vol met krullen en strikken. Tot zijn verbazing beviel het nieuwe rijtuig de Oostenrijker Seiss-Inquart hoegenaamd niet. Toen de Rijkscommissaris zijn rollend salon inspecteerde, wees hij naar de krullen en beval kortaf: “Weg!” In een uur tijd was al dat werk van Van Ravesteyn naar de bliksem.
Kultuurkamer
Brentjens belicht de vele ontwerpen in de Tweede Wereldoorlog van bekende designers als Gerrit Rietveld, Mart Stam, Piet Zwart en Benno Premsela, die stuk voor stuk na 1945, grote en populaire namen bleven of werden. De Nederlandse kunstenaars, architecten en vormgevers moesten lid worden van de Kultuurkamer. Fabrieken en werkplaatsen kregen een plaats in de corporatistische structuur die de Duitse bezetter aan de Nederlandse industrie oplegde. Dit leidde tot de modernisering van de industrie. Vormgeving had voor 1940 in Nederland een ambachtelijk karakter en na 1945 werd het snel “industrial design”, als kind van de bezetting.
De bewuste en onbewuste versluiering van het modernisme dat de nazi’s accepteerden en vaak ook stimuleerden, werd een feit. De nazi’s waren toch de knokkers tegen de “entartete Kunst”, zo moest het ingehamerd worden en blijven. In de laatste tien jaar tonen steeds meer studies aan dat het nationaalsocialisme zowel reactionair als modern was. De sluiting van het Bauhaus in 1933 (denk aan de rol van onze Henry van de Velde in de pioniersjaren van die kunstschool) om zijn antinazihouding en experimenten, is een feit, maar kaderde niet in een allesomvattend nationaalsocialistisch beleid.
Designauteur Brentjens: “De verwijdering van de krullen uit de wagon van de Rijkscommissaris kwam voort uit een modernistische afkeer van neostijlen. Net als architect Berlage, de vader van het Nederlandse modernisme, wilden de ontwerpers van NSB-huize (nvdr. de collaboratiepartij) “eerlijke” meubelen, handgemaakt volgens zichtbare constructieprincipes en zonder een zweem van Franse of Engelse meubelstijlen uit de voorbije tijden.” De nazi’s waren niet zozeer antimodernistisch als anders-modernistisch, oordeelt Brentjes.