Johan Daisne, tussen magie en werkelijkheid

Auteur(s)
Vanhecke Johan
Uitgever
Houtekiet
ISBN
978 90 8924 293 8

Johan Daisne, tussen magie en werkelijkheid

De man die zijn pen lang liet literaturen

In de herfst 1958 schrijft Johan Daisne (bekend van onder meer “De man die zijn haar kort liep knippen”) naar zijn mentor, Raymond Herremans, over een actie van Vlaamse intellectuelen tegen de vijandige behandeling van de Russische Nobelprijswinnaar Boris Pasternak in zijn vaderland (gedenk “Dokter Zhjivago): “Je weet hoeverre ik in mijn bezigheden afsta van wat men politiek noemt: ik ben geen flamingant, geen franskiljon, geen linkse, geen rechtse, geen katholiek, geen papenvreter. Ik probeer humanist te zijn en daarvoor bescheiden te ijveren.”

Daisne zal de petitie voorgesteld door Jeanne de Brul, de eerste vrouw van Humo-man en Shakespeare-vertaler Willy Courteaux, niet ondertekenen. Jaren voordien laat hij zich kennen als vrijgelovige bij Maria Rosseels in De Standaard, naar aanleiding van een artikelenreeks van auteurs over het Tweede Vaticaans Concilie: “Ik geloof in God als schepper van dingen. En hij is ook de waardemeter van alle dingen.” Na een lezing in het Belgisch Huis in Keulen in 1964 citeert de Bonner Rundschau de aparte visie van Daisne op de Duitse letterkundigen van die jaren: “Böll wird wohl überwertet.” En Günter Grass: “Dass ist Kabarett oder Halbstarken-Literatur.”

Pispaal

“Als kantwerk aan de kim” verschijnt (1966), is de wervelwind van gunstige en ongunstige recensies weer daar. De aanvallen kadert hij in de houding van de “rabauwen” en hij keert zich woedend tegen de kliek. Rabauwen is zijn driftwoord voor de jonge generatie auteurs van scheldproza. Alles begint met het gestencilde tijdschrift Bok van Julien Weverbergh en diens aanvallen op het verstarde literaire systeem, met staatsjobs voor schrijvers in bibliotheken, administraties en onderwijs. Daisne was een pispaal van Jan-Emiel Daele, Weverbergh en Hedwig Speliers.

Johan Daisne, Gentenaar uit een onderwijzersmilieu, bouwde een oeuvre van meer dan honderd titels uit in alle literaire genres. Eindelijk verschijnt er een omvangrijk, rijk boek; zie hierboven enkele pitten van de fraaie vrucht, van de hand van Johan Vanhecke, hoofd archiefverwerking van het Letterenhuis in Antwerpen. Op 736 bladzijden penseelt hij een interessant leven dat jong eindigt (1912-1978). Van Hecke onderzoekt knap in de trant van Peter Theunynck over “Karel van de Woestijne” (2010) en Joris van Parys en zijn “Cyriel Buysse” (2007).

Daisne, schrijversnaam voor Herman Thiery, past in de hartenwens van August Vermeylen voor Vlaanderen: “More brains.” Niet iedereen was van dat oordeel. De eerste recensie van zijn doorbraak, “De trap van steen en wolken”, verschijnt op sinterklaasdag (1942) in Volk en Staat. Jeanne de Bruyn stampt het werk weg: “Bij het bastaardtaaltje van Daisne gaat men zijn hart uit zijn lijf verlangen naar iets echts, iets levends, iets dat niet van papier zou wezen. Zeker, deze auteur kan wat, zijn geestesverwanten in het Noorden kunnen nog meer. Maar waarheen voerden zij hun volk? Naar de volledige vervreemding, naar het nationale en menselijke niets, naar den dood door verstikking in kunstmatigheid.” Daisne reageert in een brief aan zijn vrienden: “Er steekt politieke chantage in dit artikel. Maar zeven kolommen aan zo’n asfaltboek wijden, is dat op zichzelf geen lof?” Er verschijnen twintig recensies over de eerste druk, op zich een record en de paar negatieve besprekingen verschijnen in de nadrukkelijk collaborerende pers.

‘t Pallieterke

Johan Daisne is de bedenker, de voorman en de achterman van het magisch-realisme, een plichtsbegripje bij ieders letterkunde-onderricht in het middelbaar onderwijs, en licht deze synthese in een lezing toe in het Museum van de Vlaamsche Letterkunde, vandaag het Letterenhuis: “Het magisch-realisme ligt niet ver van het ideale kunstgenre, want het situeert zich ongeveer middenin tussen de neoromantiek en neue-sachlichkeit; het vormt, als de naam het aanduidt, een innige twee-eenheid van verstand en gevoel, van droom en realiteit, van vorm en inhoud.” Een woordenlawine is Daisne. Tussen 1935 en 1944 schrijft hij duizend gedichten, één om de drie dagen. Op twee jaar perst hij uit de pen negentien verhalen, een kort filmscenario, drie luisterspelen en anderhalve roman. Daisne floreert, en treurt om de weerkerende miskenning, in een tweetalige kring van literatoren en kunstenaars: Angèle Manteau (zijn toegewijde uitgever), Marcel Coole, Raymond Herreman, Frans Closset, Claude Grafé, Marthe Dugard, Pierre H. Dubois. Dat helpt hem over uppercuts als Bert Ranke in Het Laatste Nieuws (1944) die zich verbaast over de lof van Hubert Lampo voor “de dandyistische onzin als Aurora van het holle vat Johan Daisne”. Na het theaterstuk Veva (1947), dat met gemengde gevoelens onthaald werd, wijdt ‘t Pallieterke één van zijn 1 aprilgrappen aan Daisne.

Daisne was een slavist, een Russenvriend. Hij publiceerde in 1947 het standaardwerk “Van nitsjevo tot chorosjo”. Voor mensen die niet zoveel van Russische letteren kennen, werd meteen gemompeld. Zijn belezenheid werd geloofd, niet zijn objectiviteit en het plempen van belangrijke naast onbelangrijke figuren. Daisne had beter niet getracht Sovjets te benoemen als sociaaleconomische mystici van het actieve christendom. Overzichtswerken waren één van zijn dada’s. Over films en filmen schreef hij oeverloos in essays en boeken. Deze biografie is een fontein van informatie en interpretatie.