De boekendokter

Auteur(s)
Blondeau Thomas en Six Roderik
Uitgever
De Bezige Bij
ISBN
978 90 234 8688 6

De boekendokter

“Wien de Goden liefhebben, nemen zij jong tot zich” (Menander van Athene)

Zowel Frederik van Eeden als Simon Vestdijk was ook huisarts. De eerste werd zelfs psychiater. In de Nederlandse literatuur van deze eeuw hebben we zowel een fictieve mensendokter als een fictieve boekendokter. De mensendokter is Arnon Grunberg en hij leeft nog en achtervolgt ons in het weekblad Humo, het weekblad Vrij Nederland, en op de frontpagina van De Volkskrant. De boekendokter was Thomas Blondeau, die helaas al te jong gestorven is. Vandaar het citaat hierboven dat Willem Kloos aanhaalde bij de dood van de dichter Jacques Fabrice Perk, die, zoals alom bekend, werd geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee.      

Dit citaat gold zeker ook voor Heinrich von Kleist, Albrecht Rodenbach, Jacques Fabrice Perk, Raymond Radiguet en Jotie T’Hooft. Maar des te meer voor Thomas Blondeau. Hij stierf in oktober 2013 in de stad Poperinge, waar hij in 1977 werd geboren. Thomas was de kleinzoon van de historicus Roger A. Blondeau, de auteur van het merkwaardige boek Mandarijn en Astronoom – Ferdinand Verbiest, s.j. (1623-1688) aan het hof van de Chinese Keizer (Brugge, Desclée de Brouwer, 1970). En hoewel deze boekendokter de laatste jaren van zijn leven volgens Roderik Six in Leiden en in Amsterdam in een pand op de Prinsengracht woonde, stierf hij dus toch in zijn geboortestad.

Roderik Six, zijn assistent en acoliet, die intiem bevriend was met Thomas, en die de mooie – soms ontroerende en soms geestige -tussenstukken schreef voor het postuum verschenen boek De boekendokter,  schreef over Amsterdam zoals wellicht veel jonge Vlaamse schrijvers in hun stoutste dromen over Amsterdam blijven dromen: “Die nacht droomde ik van Amsterdam, dat sodom en gomorra vol vrijbuiters en kunstenaars, grachten en smalle hoge panden, haring en kruiddampen; van ongenaakbare blondines in donzige hemelbedden, van stapels papier en ondergrondse bibliotheken, van uitgeverijen bestierd door kleine generaals die me breed toelachten, van rondborstige brunettes die doezelig van bewondering tegen me aan leunden, van boekhandels die me gratis banden toeschoven in de hoop dat ik er in mijn voorpaginakolom iets over zou zeggen, van diepzinnige gesprekken in rokerige kroegen met mannen met rolkragen, en dandy’s en hun met baret getooide liefjes, van hem die me opwachtte in zijn praktijk, me een ruime werkkamer toewees, een bureau met een gouden penhouder en naar drukinkt geurende stempels, me zijn patiënten toevertrouwde die me met een buiging begroetten en me later aanspraken op straat, en van zijn hand die me finaal van mijn stijfheid verloste…”

Van Poperinge tot Poperinge

De werkelijkheid is natuurlijk veel harder en rauwer, en de zeer provinciaalse hoppestad Poperinge lijkt mij al even ver van Amsterdam als de planeet Pluto van de Aarde. En Thomas Blondeau was als West-Vlaams wonderkind – zijn laatste roman had de vreemde titel Het West-Vlaams versierhandboek en kende in januari 2014 al een derde druk – al helemaal vernederlandst. Letterlijk en figuurlijk. Thomas mocht in zijn jonge jaren ook meneer Mandelinck ontmoeten, bekend van de poëziezomers in Watou, een deelgemeente van Poperinge, dat in die grensstreek van voormalige smokkelaars, rijke maar gierige boeren en sterrenwichelaars door de Fransen in het Frans wordt uitgesproken als Pouperinge.

Even serieus: Thomas schreef in De boekendokter recepten voor mensen met een levensprobleem – zoals Arnon Grunberg nog steeds raadgevingen geeft aan zijn argeloze lezers en radeloze fans. Hij deed dit met zwier, met kennis van de boekenbergen en de boekentsunami. Zo heeft hij voor elke zieke of troosteloze lezer wel een boek in voorraad. Voor de eenzame reiziger raadt hij het boek Austerlitz aan van de ook al dode Duitse auteur W.G. Sebald. Voor wie wacht op een sociale woning raadt hij de lectuur aan van het boek Vergeten straat van Louis Paul Boon en begint zijn recept met de nuchtere zin: “In Gent staan 176 panden te verkrotten.” Voor mannen na een scheiding geeft hij als recept verrassend genoeg het boek Leven in eenzaamheid & Brieven aan zijn broer (Amsterdam: Ambo, 1993) van de Italiaanse dichter Francesco Petrarca. Voor de tobbende waarom-man dacht hij terecht aan De vreemdeling van de Franse existentialist Albert Camus en voor wie rouwt na het overlijden van een familielid of een vriend(in) verwijst hij naar het Rouwdagboek (Amsterdam: Meulenhoff, 2009) van de Franse filosoof en semanticus Roland Barthes. Maar meestal verwijst hij naar Engelstalige of Angelsaksische auteurs die hij dan blijkbaar wel in de originele taal heeft gelezen. Voor wie een eenzame kerst beleeft, verwijst hij naar de Oostenrijkse dichter Rainer Maria Rilke, maar hij begint zijn literair recept heel geestig met de volgende uitlating: “Jajajajajaja, literatuur kan kwetsen, verwonden, doen zieltogen maar vooral… troosten. Zo hoort men vaak beweren. Een roman als een zakdoek. Wel, de boekendokter is het daar voor de duur van deze tekst nu eens helemaal mee oneens. Als een lief de deur onvergetelijk hard achter zich dichtslaat, loopt niemand meteen naar de boekenkast. En als u dat wel doet, is het zeer begrijpelijk dat u uw dagen alleen moet slijten.” De geestige en levendige ondertoon en de ironie van al deze raadgevingen is nooit plechtig of stijfdeftig en blijft zeer kleurrijk, absoluut niet pedant of arrogant. De helaas mislukte West-Vlaamse zakenmensen Jo Lernout en Pol Hauspie raadt hij het boek The Bonfire of the Vanities van de Amerikaanse auteur Tom Wolfe aan. En hij begint de tekst van zijn doktersvoorschrift enigszins voorspelbaar als volgt: “Hoe hoog gelul opgetast kan worden, ziet de boekendokter altijd aan het einde van de snelweg. Wie van Kortrijk naar Ieper rijdt, vertraagt wat langs de ruïnes van Flanders Language Valley. Het bedrijventerrein, opgebouwd als een oorschelp, wil zo’n tien jaar na het doorprikken van L&H’s windbuil maar geen tweede leven krijgen.” De ironie van het geval wil nu juist dat het wellicht de Amerikanen (men fluistert en denkt aan de CIA!) waren die dit aanvankelijk toch zeer originele taalproject hebben gekelderd. Maar dat is een andere discussie. Ook deze boekendokter kon dus wel eens een verkeerde of een snelle en al te makkelijke diagnose stellen. En hoewel dit een zeer geestig, ontroerend (ook dankzij Roderik Six en zijn rouwteksten in de rand of als tussenschotten) en origineel boek mag zijn, blijf ik als lezer achter met een aantal vreemde vragen die Roderik Six aan het einde van het boek voor ons stelt. Zoals in zijn eindstuk ‘Nazorg’, Waar ben je nu? Of nog beter: Voel je de klauw van een breed grijnzende Hermans op je schouder, staat Mulisch aan de bar te wachten op telefoon, legt Reve met getuite lippen zijn hand op je dij? Enzovoort en zo verder. Want deze boekendokter kon wel de anderen (zijn lezers) genezen, maar zijn eigen onverwachte en plotse dood kon hij natuurlijk niet voorzien en verhinderen.